De handel in hertenhuiden was het meest winstgevend in het midden van de 18e eeuw. De Creeks stegen op als de grootste leverancier van hertenhuiden, en de toename van het aanbod deed de Europese vraag naar hertenhuiden alleen maar toenemen. De inheemse Amerikanen bleven de meest lucratieve handelstransacties onderhandelen door Groot-Brittannië, Frankrijk en Spanje te dwingen te concurreren om hun levering van hertenhuiden. In de jaren 1750 en 1760 verstoorde de Zevenjarige Oorlog het vermogen van Frankrijk om manufacturen te leveren aan zijn bondgenoten, de Choctaws en Chickasaw.
De Franse en Indiaanse Oorlog verstoorde de handel nog verder, doordat de Britten Franse goederen blokkeerden. De Cherokees sloten een bondgenootschap met Frankrijk, dat volgens het Verdrag van Parijs in 1763 uit het zuidoosten werd verdreven. De Britten werden de dominante handelsmacht in het zuidoosten.
Hoewel zowel de Cherokee als de Creek de belangrijkste handelspartners van de Britten waren, waren hun relaties met de Britten verschillend. De Creeks pasten zich aan aan het nieuwe economische handelssysteem en wisten vast te houden aan hun oude sociale structuren. Oorspronkelijk was Cherokee land verdeeld in vijf districten, maar het aantal groeide al snel uit tot dertien districten met 200 jagers toegewezen per district vanwege de vraag naar hertenhuid.
​
Charleston en Savannah waren de belangrijkste handelshavens voor de export van hertenhuiden. Hertenhuiden werden de populairste export en steunden de koloniën monetair met de inkomsten die voortkwamen uit belastingen op hertenhuiden. De handel van Charleston werd gereguleerd door de Indian Trade Commission, bestaande uit handelaren die de markt monopoliseerden en profiteerden van de verkoop van hertenhuiden. Vanaf het begin van de 18e eeuw tot halverwege de eeuw verdubbelde de uitvoer van hertenhuiden uit Charleston meer dan.[96] Charleston ontving tabak en suiker uit West-Indië en rum uit het noorden in ruil voor hertenhuiden. In ruil daarvoor stuurde Groot-Brittannië wol, geweren, munitie, ijzeren gereedschap, kleding en andere industrieproducten die werden verhandeld aan de inheemse Amerikanen.
Charleston en Savannah waren de belangrijkste handelshavens voor de export van hertenhuiden.
1840 - 1855
Uit het brede scala aan mogelijke uitbeeldingen m.b.t. de pelshandel in Noord Amerika hebben we vooralsnog gekozen voor de periode 1840-1855 in de Rocky Mountains. Dit zijn de nadagen van de grootschalige pelsjacht. Waar in de periode 1820-1840 vaak gewerkt werd in trapperbrigades die soms wel 200 man omvatten was dat door de dalende prijzen, met name van beverpelzen, niet meer rendabel. Trappers opereerden in de latere periode in kleine groepjes of zelfs individueel. De grote jaarlijkse handels samenkomsten, de Rendez-Vous, werden niet meer gehouden, en de handel speelde zich af rond vaste handelsposten zoals Fort Union, Bent’s Old Fort en Fort Laramie. Deze handelsposten ontwikkelden zich ook tot bevoorradingsposten voor landverhuizers die via de Oregon Trail, de California Trail en de Santa Fe Trail naar het westen trokken. Veel trappers begonnen zich in hun levensonderhoud te voorzien door zich te verhuren als scouts en jagers voor deze landverhuizers en het leger en wetenschappelijke expedities.
Enige interessante boeken:
“Ruxton of the Rockies”, Clyde and Mae Reed Porter.
“Wah-to-yah and the Taos Trail”, Lewis H. Garrard.
“The Oregon trail”, Francis Parkman.
“When skins were money: A history of the fur trade”, James A. Hanson.
“Down the Santa Fe Trail and into Mexico”, Susan Shelby Magoffin.
“Reisen in die Felsengebirge Nordamerikas”, Balduin von Möllhausen.
“The Taos trappers”, David J. Weber.